Verrekenverweer tegen een verpande vordering

, ,

Ook na faillissement kan een debiteur een verrekenverweer voeren tegen een verpande vordering die wordt geïncasseerd. Dat verweer moet door de pandhouder inhoudelijk worden behandeld.

Algemeen
Art. 6:136 BW bepaalt dat de rechter een verrekenverweer kan passeren “indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen”. Denk bijvoorbeeld aan een betwiste vordering waarvan vaststelling uitgebreide bewijslevering zou vergen. Is de tegenvordering dus niet makkelijk aan te tonen, dan kan de rechter aan het verrekenverweer voorbij gaan en de vordering toewijzen.

In faillissement
In faillissement zijn de eisen voor verrekening soepeler. De curator kan volgens art. 53 lid 3 Fw géén beroep doen op art. 6:136 BW. De tegenvordering zal dus inhoudelijk moeten worden beoordeeld, ook als deze niet eenvoudig vast te stellen is.

Pandhouder
Een paar maanden geleden heeft de Hoge Raad nog eens duidelijk gemaakt dat art. 53 lid 3 Fw analoog van toepassing is op de pandhouder, indien de pandgever failliet is verklaard. Een incasserende pandhouder kan dus ook géén beroep doen op art. 6:136 BW. Dit was reeds in 2005 vastgesteld door de Hoge Raad in de zaak Nap/Rabobank.

Conclusie
Is de pandhouder de verpande vorderingen van een failliete pandgever aan het incasseren, dan kan een verrekenverweer niet op grond van art. 6:136 BW worden gepasseerd. De pandhouder doet er dan ook goed aan niet alleen te beoordelen of aan de eisen voor verrekening zoals omschreven in onze eerdere blog is voldaan, maar ook of de tegenvordering überhaupt terecht en correct is. De bewijslast hiervan ligt bij de debiteur die zich op verrekening beroept.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie