Verpandingsverbod: goederenrechtelijk of verbintenisrechtelijk?

, ,

We zijn inmiddels 4 jaar verder sinds Coface Intergamma, in de praktijk blijven discussies opkomen over verpandingsverboden en de werking ervan.

Coface/Intergamma

Het arrest van de Hoge Raad Coface/intergamma uit 2014 was baanbrekend, doordat het een oplossing bood voor de jarenlange discussie die daaraan vooraf was gegaan in de literatuur en praktijk over verpandingsverboden: Leidde een verpandingsverbod er nu toe dat een pandrecht niet tot stand kwam (goederenrechtelijke werking) of dat het pandrecht wel tot stand kwam, maar wanprestatie tot gevolg had (verbintenisrechtelijke werking)? En met andere woorden: was er nu wel of niet sprake van een geldig pandrecht op de vorderingen en kon dit pandrecht worden uitgewonnen?

De Hoge Raad oordeelde dat een niet-overdraagbaarheidsbeding (gelijk te stellen aan een verpandingsverbod) in beginsel verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven (met inachtneming van de Haviltexmaatstaf) uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW.

Sinds dit arrest zijn er inmiddels meerdere procedures geweest waarin verschillend geformuleerde verpandingsverboden aan bod kwamen. Zo ook deze maand bij de Rechtbank Midden-Nederland.

Casus                                                                                        

Het ging in deze zaak om het volgende beding:

“De rechten uit de Overeenkomst zijn niet overdraagbaar of verpandbaar. Derden kunnen geen enkel recht aan deze Overeenkomst ontlenen.”

De rechter verwijst naar het arrest Coface/Intergamma zoals hierboven omschreven. Van belang is verder dat het beding naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd en dat voor de uitleg niet alleen op de bewoordingen van het beding acht wordt geslagen, maar ook op de eventueel elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen en op eventueel bij de overeenkomst behorende schriftelijke toelichtingen die voor een buitenstaander kenbaar zijn.

De rechter stelt vast dat de overeenkomst in deze zaak geen formuleringen bevat waaruit blijkt wat partijen met het beding hebben bedoeld. Verder waren er ook geen toelichtingen op de overeenkomst. Hierdoor kan de beoordeling enkel op de tekst van het beding worden gebaseerd. Gelet op die tekst oordeelt de rechter dat partijen goederenrechtelijke werking hebben beoogd. “In het beding wordt de niet-overdraagbaarheid als eigenschap aangemerkt van de vorderingen die uit de verbintenissen uit de overeenkomst voortvloeien.”

Conclusie

Deze uitspraak volgt de algemene lijn die sinds Coface/Intergamma in de jurisprudentie is uitgezet, namelijk dat goederenrechtelijke werking geacht wordt door partijen te zijn beoogd wanneer uit de formulering van het beding blijkt dat de niet-overdraagbaarheid wordt gezien als een eigenschap van de vorderingen. Ook wanneer het beding anders is omschreven, maar daarin uitdrukkelijk is omschreven dat goederenrechtelijke werking is beoogd, heeft het goederenrechtelijke werking. Is het beding echter geformuleerd als een verbod voor een van de partijen om de vorderingen te verpanden, dan heeft het géén goederenrechtelijke werking en komt het pandrecht rechtsgeldig tot stand.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie