De bankgarantie is een contractuele vorm van zekerheid. In een standaardsituatie zijn daar drie partijen bij betrokken: de hoofdschuldenaar, de schuldeiser en de bank. De hoofdschuldenaar spreekt met de bank af dat zij onder bepaalde voorwaarden een maximumbedrag aan de schuldeiser betaalt. Als aan de gestelde voorwaarden is voldaan, is de bank ook verplicht om voor die betaling te zorgen. Dit bedrag schrijft de bank vervolgens af van de rekening van de hoofdschuldenaar. Het is dus belangrijk om te letten op de formulering van de voorwaarden waaronder de schuldeiser een bankgarantie kan inroepen. In een recente uitspraak van de Hoge Raad speelt de formulering van deze voorwaarde een belangrijke rol.
Berichten
Art. 6:127 lid 2 BW bepaalt wanneer de bevoegdheid tot verrekening bestaat. Art. 6:136 BW voorziet in de situatie dat bij de rechter als verweer tegen een vordering een beroep op verrekening met een eigen vordering wordt gedaan. Je hoeft dan geen reconventionele vordering in te stellen en voorkomt hogere proceskosten, maar het heeft ook een keerzijde.
De rechter kan het verrekeningsverweer namelijk negeren als de eigen vordering niet eenvoudig is vast te stellen. De rechter komt dan niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bevoegdheid tot verrekening. De Hoge Raad heeft recent geoordeeld over een geval waarin een verrekeningsverweer op deze wijze door de rechter is gepasseerd.
In onze vorige blog zetten we de verschillen van een stil en openbaar pandrecht op vorderingen uiteen. Kort gezegd ging het om de volgende verschillen:
Verschil vestiging stil en openbaar pandrecht
De wijze van vestiging van een openbaar of stil pandrecht op een vordering is verschillend. Beide vormen van pandrechten vereisen een pandakte. Daarnaast is voor een openbaar pandrecht vereist dat mededeling van het pandrecht wordt gedaan aan de schuldenaar (art. 3:94 jo. 3:98 en 3:236 BW). Voor een stil pandrecht is vereist dat de akte authentiek is (opgemaakt door een openbaar ambtenaar zoals een notaris, art. 156 Rv) of dat de akte is geregistreerd bij de Belastingdienst (art. 3:94 jo 3:98 en 3:239 BW), waarbij in de praktijk vaak de voorkeur wordt gegeven aan dit laatste. De Hoge Raad heeft in een recent arrest duidelijk gemaakt dat het mogelijk is om beide pandvormen middels één akte te vestigen. Het één hoeft niet per se het ander uit te sluiten. Hierna wordt dit nader toegelicht.
De Hoge Raad heeft onlangs in de zaak Eurocommerce/Rabobank een belangrijke prejudiciële vraag beantwoord over verrekening door banken rondom het faillissement van de rekeninghouder. Alvorens hierop in te gaan, zetten wij eerst de heersende leer hierover uiteen.
In faillissement kan geen beroep worden gedaan op overeengekomen kruislingse verrekening.
Ook na faillissement kan een debiteur een verrekenverweer voeren tegen een verpande vordering die wordt geïncasseerd. Dat verweer moet door de pandhouder inhoudelijk worden behandeld.
De wet schrijft als hoofdregel voor dat een geldvordering voldaan moet worden via girale betaling: simpelweg overboeking via een bankrekening (art. 6:114 BW). Wanneer twee partijen over en weer geldvorderingen op elkaar hebben, kunnen deze in afwijking op de hoofdregel met elkaar worden verrekend. De basisregeling voor verrekening staat in art. 6:127 BW. Er zijn echter bijzondere situaties, waarvoor aanvullende regels over verrekening in de wet zijn opgenomen. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is wanneer de vorderingen van één van de partijen verpand zijn en daarvan mededeling is gedaan aan de ander. Een tweede voorbeeld is wanneer één van de partijen failliet is verklaard. In deze blog wordt uiteengezet wat de verschillende regels inhouden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Contact
Ceres Legal B.V.
Postbus 1127
4801 BC BREDA
076 – 513 94 81
info@ceres-legal.nl
Nieuwsbrief
Schrijf u in en blijf op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen op het gebied van zekerheden.