Pandrecht op vorderingen; opzeggen en opeisen

Met een pandrecht op vorderingen kunnen enkel vorderingen worden geïnd die opeisbaar zijn. Is een vordering (nog) niet opeisbaar, dan kent de wet aan de pandhouder de bevoegdheid toe om die vordering door opzegging opeisbaar te maken (art. 3:246 lid 2 BW).

In de regel gaat het om vorderingen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening of kredietverlening. Wordt een dergelijke overeenkomst opgezegd, dan hoeft de geldgever de uitstaande geldsom niet langer uit te lenen. Dit leidt ertoe dat de geldlener de som geld direct en volledig dient terug te betalen. De vordering van de geldgever is dan opeisbaar.[1]

Wat nu, als de mogelijkheid tot opzegging contractueel is uitgesloten? Hierover ging de volgende zaak bij het Gerechtshof te Den Bosch.

ING/P1 en Antario

De zaak speelde tussen de ING Bank en (de rechtsvoorgangster van) een onderneming genaamd P1. ING had krediet verleend aan P1. Ter zekerheid hiervan is ten gunste van ING een pandrecht gevestigd, onder meer op de vorderingen van P1. ING heeft het krediet op enig moment opgezegd c.q. beëindigd. Vervolgens is ING overgegaan tot uitwinning van de pandrechten.

Uit een jaarrekening van P1 bleek dat er een vordering bestond op (een rechtsvoorgangster van) Antario. ING heeft het pandrecht aan Antario medegedeeld en verzocht om betaling. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.

P1 en Antario waren gelieerde ondernemingen, zij hadden dezelfde directeur. De vordering die uit de jaarrekening bleek, volgde uit een overeenkomst van geldlening. In die leningsovereenkomst stond een clausule waarin de opzegging is uitgesloten. Antario doet een beroep op deze bepaling en meent dat de verpande vordering daarom niet door ING kan worden geïnd.

Oordeel Rechtbank

De Rechtbank in Limburg wijst dit af. In art. 3:246 lid 2 BW is bepaald dat degene aan wie de in artikel 3:246 lid 1 bedoelde bevoegdheden toekomen (innen van verpande vorderingen), tevens bevoegd is tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden. Hij is jegens de ander echter gehouden niet nodeloos van deze bevoegdheid gebruik te maken. De in art. 3:246 lid 2 BW bedoelde opzegging ziet op het beëindigen van de onderliggende rechtsverhouding, waaruit de verpande vordering voortvloeit. De opzeggingsbevoegdheid kan uitsluitend worden uitgeoefend, indien opzegging van de onderliggende rechtsverhouding noodzakelijk is om de verpande vordering opeisbaar te maken. De opzegging moet – met andere woorden – een opeisbare betalingsverplichting van de debiteur van de verpande vordering tot gevolg hebben. Daarvan is in dit geval sprake, nu er tussen P1 en Antaro een leningsovereenkomst bestaat. Bij opzegging van deze overeenkomst wordt P1 immers naar de toekomst toe bevrijd van haar verplichting de uitstaande geldsom nog langer uit te lenen, hetgeen de vordering tot terugbetaling door Antario opeisbaar maakt.

Oordeel Hof

Het Gerechtshof te Den Bosch bekrachtigt dit oordeel van de Rechtbank. Daaraan voegt het hof toe dat het artikel van de leningsovereenkomst waarin de opzegging is uitgesloten hieraan niets afdoet. In de leningsovereenkomst is namelijk ook opgenomen dat op het einde van de looptijd nadere afspraken worden gemaakt over de aflossing. Er staat dus niet in dat de lening op het einde van de looptijd moet zijn afgelost. Deze twee bepalingen in onderling verband leiden ertoe dat de geldlening voor onbepaalde tijd is afgesloten en opzegging is uitgesloten. Dit kan niet volgens het Hof, om drie redenen:

  1. Een volledige uitsluiting van de mogelijkheid tot opzegging van een overeenkomst van geldlening is in strijd met het rechtskarakter ervan. Een lening kan voor onbepaalde tijd lopen, maar uitsluiting van de opzegging kan niet tot gevolg hebben dat het nooit meer zou hoeven te worden terugbetaald.
  1. De combinatie van de onbepaalde duur van de leningsovereenkomst met de uitsluiting van de mogelijkheid tot opzegging zou ertoe leiden dat de uitoefening van het pandrecht door de pandgever zelf onmogelijk wordt gemaakt. Beide ondernemingen hebben dezelfde directeur en hebben kennelijk samengespannen om ieder verhaal op de vordering onmogelijk te maken.
  1. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is een beroep op de uitsluiting van de opzegging onaanvaardbaar. Weliswaar is het mogelijk om opzegging uit te sluiten (HR 14 juni 2013, NJ 2013/341), maar een dergelijke bepaling mag niet in strijd komen met de redelijkheid en billijkheid. De pandhouder heeft een zwaarwegend belang door de strekking van het zekerheidsrecht en kan dus toch gebruik maken van zijn wettelijke bevoegdheid tot opzegging.

Conclusie

De pandhouder kan een verpande vordering opeisbaar maken door de onderliggende rechtsverhouding op te zeggen. Als de opzeggingsmogelijkheid daarin is uitgesloten, is het noodzakelijk dat vastgesteld wordt of die uitsluiting wel rechtsgeldig is. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan de pandhouder mogelijk toch opzeggen en de verpande vordering alsnog innen.

[1] “Opeisen door opzeggen”, mr. K.J. Krzeminski en T.A. Hartman, WPNR 2019, 7229.