Het is even geleden dat er een relevant arrest met betrekking tot pandrechten op vorderingen is gewezen. Op 1 juli 2022 heeft de Hoge Raad echter weer een mooi arrest gewezen dat we in deze blog zullen bespreken. Leidt een contractuele afspraak, in de vorm van een onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking, altijd tot een verpandingsverbod?

Verpandingsverboden; juridisch kader

Om het arrest van de Hoge Raad te kunnen begrijpen, is het van belang om te weten dat de vermogensrechtelijke regels ten aanzien van “verpanding” in onze wet aansluiten bij die ten aanzien van “overdracht”. Dat is in art. 3:98 BW zo bepaald.

De hoofdregel in art. 3:83 BW luidt dat vorderingsrechten overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht zich daartegen verzet. De overdraagbaarheid van een vordering kan ook door een beding (een afspraak) tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.

In 2003 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak Oryx/Van Eesteren. Dit arrest draaide om een beding waarin de overdracht of verpanding van vorderingen was verboden. De Hoge Raad stelde vast dat een onoverdraagbaarheidsbeding, zoals bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, goederenrechtelijke werking kán hebben. Heeft er dan – in strijd met een dergelijk onoverdraagbaarheidsbeding – toch een overdracht van de vordering plaatsgevonden, dan is die overdracht ongeldig.

Heeft een onoverdraagbaarheidsbeding géén goederenrechtelijke werking en heeft er dan – in strijd met dat beding – toch een overdracht plaatsgevonden, dan is die overdracht zelf wel rechtsgeldig. Het beding heeft dan enkel verbintenisrechtelijke werking. Overigens pleegt de contractspartij die de vordering in strijd met het beding heeft overgedragen, wel wanprestatie, maar dat is “slechts”een aangelegenheid tussen de contractspartijen en raakt derden niet.

Het verschil tussen goederenrechtelijke werking of verbintenisrechtelijke werking is uiterst relevant, omdat dit bepalend kan zijn in de vraag wie aanspraak kan maken op betaling van een bepaalde vordering. Hier zijn dan ook meerdere rechtszaken over gevoerd.

In 2014 vult de Hoge Raad in de zaak van Coface/Intergamma nog aan dat een onoverdraagbaarheidsbeding in beginsel uitsluitend verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de formulering ervan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. Het juist formuleren van de afspraak, het beding, is dus van cruciaal belang voor de werking ervan.

De vervolgvraag die de Hoge Raad recent beantwoordde, was of een goederenrechtelijk geformuleerd onoverdraagbaarheidsbeding, altijd (of automatisch) ook tot een geldig verpandingsverbod leidt.

Casus

In het arrest ging het om een VOF die lid was van een coöperatie. De VOF had haar vorderingen in het kader van een financiering verpand aan de bank. Uit hoofde van een ledenlening en participatiereserve had de VOF vorderingen op de coöperatie. De bank maakt aanspraak op betaling van deze vorderingen, maar de curator meent dat het onoverdraagbaarheidsbeding daaraan in de weg staat. In het betreffende onoverdraagbaarheidsbeding wordt echter enkel gesproken over onoverdraagbaarheid, niet over onverpandbaarheid. Is er nu wel of niet een rechtsgeldig pandrecht tot stand gekomen?

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad wijst op art. 3:228 BW, waaruit volgt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een recht van pand kan worden gevestigd. Hieruit volgt dat alleen op voor overdracht vatbare goederen een pandrecht kan worden gevestigd. Wordt de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht met goederenrechtelijke werking uitgesloten, dan leidt dat derhalve onmiddellijk (en automatisch) ook tot onverpandbaarheid van het vorderingsrecht.

Conclusie

Wees als pandhouder alert op onoverdraagbaarheidsbedingen met goederenrechtelijke werking. Deze hebben gevolgen voor de rechtsgeldigheid van het pandrecht. Is er sprake van een dergelijk beding, dan kan op de vordering géén rechtsgeldig pandrecht worden gevestigd, zelfs als het beding over de verpandbaarheid niets zegt.

Ontdekt de pandhouder een dergelijk beding in een stadium waarin nog géén sprake is van uitwinning, dan is een mogelijke oplossing dat in het kader van de kredietrelatie met de bank op het betreffende beding tussen de kredietnemer en zijn contractspartij een uitzondering wordt gemaakt ten aanzien van de financier.

Meer blogs gerelateerd aan dit onderwerp vind je hier.