De schikking in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid
In deze blog zal naar aanleiding van een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam de kwestie van een schikking met één van meerdere hoofdelijke aansprakelijke vennoten worden besproken en de mogelijke problemen die men in zo’n situatie kan tegenkomen.
Inleiding
In beginsel is het zo dat als twee of meer partijen een gezamenlijke schuld hebben, zij op basis van artikel 6:6 BW ieder voor een gelijk deel aansprakelijk zijn. Op deze hoofdregel zijn enkele uitzonderingen. Men kan namelijk ook hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van overeenkomst of een specifieke wettelijke uitzondering. Zo staat bijvoorbeeld in artikel 18 van het Wetboek van Koophandel dat de vennoten van een vof hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Hoofdelijke aansprakelijkheid, wat houdt het in?
Indien twee of meer partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor bijvoorbeeld het betalen van een schuld aan een schuldeiser, dan kan deze schuldeiser ieder van hen aanspreken om de gehele schuld te betalen (artikel 6:7 BW). Het is aan de schuldeiser om te kiezen wie hij gaat aanspreken. In het geval van een vof met twee vennoten kan de schuldeiser bij het incasseren van zijn vordering alleen vennoot A aanspreken en vennoot B geheel buiten beeld laten.
Gevolgen van schikking bij hoofdelijke aansprakelijkheid
In zijn arrest d.d. 3 april 2015 heeft de Hoge Raad bepaald dat indien de schuldeiser met één van de hoofdelijk verbonden partijen een schikking tegen finale kwijting aangaat, dit niet automatisch betekent dat zij de andere hoofdelijk verbonden partij niet meer kan aanspreken voor het restant van de vordering. Het ging hier om een zaak waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voortkwam uit een verstrekte 403-verklaring (een verklaring waarin de moeder garant staat voor de schulden van de dochtermaatschappij) en er dus sprake was van een concernverband. De schikking had in dit geval tot gevolg dat het bedrag van de schikking met de dochter in mindering werd gebracht op de totale vordering. Voor het restant dat overbleef na de schikking kon de schuldeiser de moedermaatschappij aanspreken. In deze blog wordt het volledige arrest besproken.
Uitspraak waarin deze gedachte van de Hoge Raad wordt uitgebreid
Onlangs is er een uitspraak geweest waaruit blijkt dat het oordeel van de Hoge Raad niet alleen geldt in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van een 403-verklaring, maar voor alle gevallen van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Deze zaak betrof twee vennoten (A en B) die eerder door de rechtbank hoofdelijk waren veroordeeld om een bedrag aan Eneco te betalen. Eneco kon dus naar keuze ieder van de twee vennoten voor de gehele vordering aanspreken. Eneco heeft met vennoot A een schikking tegen finale kwijting getroffen en heeft vervolgens ook vennoot B aangesproken voor betaling van het restant. Vennoot B betaalde niet met een beroep op de finale kwijting.
Vennoot B spant een kort geding aan om door Eneco gelegde beslagen op te heffen. De voorzieningenrechter verwijst echter naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 3 april 2015 waarin is bepaald dat indien er een schikking is getroffen door één van de hoofdelijk verbonden vennoten, de totale vordering (slechts) wordt verminderd met het bedrag waarvoor de schikking is getroffen. In dit geval betekent het dat het bedrag dat vennoot A tegen finale kwijting heeft voldaan aan Eneco in mindering dient te worden gebracht op de totale schuld aan Eneco en dat vennoot B kan worden aangesproken voor het restant. Er bestaat volgens de rechter geen grond om het door Eneco gelegde beslag op de inkomsten van vennoot B op te heffen. De finale kwijting geldt met andere woorden niet ten aanzien van vennoot B.
Interne draagplicht
Wanneer één hoofdelijk aansprakelijke partij (bijvoorbeeld vennoot A) de gehele schuld betaalt, kan hij de andere hoofdelijk aansprakelijke partij (bijvoorbeeld vennoot B) aanspreken voor dat deel dat hij teveel heeft voldaan. De wet kent echter algemene verplichting met betrekking tot de aansprakelijkheid van partijen onderling in artikel 6:10 BW. Hoofdelijk schuldenaren zijn verplicht bij te dragen “voor het deel dat hen aangaat”. Dit wordt ook wel de interne draagplicht genoemd. De verdeling van de interne draagplicht kan door vennoten worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de vennootschapsovereenkomst. Vaak wordt overeengekomen dat de vennoten ieder voor een gelijk deel aansprakelijk zijn voor vennootschapsschulden, maar een andere verdeling is ook mogelijk. Indien een schuldeiser vennoot A aanspreekt voor de gehele schuld en vennoot A betaalt de gehele schuld, dan heeft vennoot A conform artikel 6:10 BW een regresrecht op vennoot B. Indien zij een interne draagplicht van ieder 50% hebben, kan vennoot A het door hem teveel betaalde (50%) terugvorderen van vennoot B, zodat zij uiteindelijk ieder het deel hebben voldaan waarvoor zij aansprakelijk zijn jegens elkaar.
Echter, het komt vaak voor dat hierover geen afspraken zijn gemaakt en er niets is geregeld met betrekking tot de interne draagplicht. Hoe kunnen de vennoten het dan onderling oplossen?
In de wet is hierover niets vastgelegd, de wettekst spreekt over “het deel dat hen aangaat”. Er is echter wel een uitspraak van de Hoge Raad in geval van concernfinanciering. In deze zaak is door de Hoge Raad aangegeven dat bij concernfinanciering de interne draagplicht wordt bepaald door vast te stellen wie de schuld aangaat, anders gezegd: wie van de financiering gebruik heeft gemaakt. Dit is echter niet het geval als hierover afwijkende afspraken zijn gemaakt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het profijtbeginsel en wordt er aan de hand van een aantal criteria gekeken naar wie de schuld aangaat. Dit beginsel wordt vaak toegepast bij concernfinanciering, maar zou naar mijn mening prima kunnen worden toegepast op de vennoten van een vennootschap die met betrekking tot de interne draagplicht niets hebben geregeld.
Niet altijd verlost na getroffen schikking
Terug naar het voorbeeld. Stel dat er sprake is van een interne draagplicht van 50-50 tussen de vennoten. Indien vennoot A een schikking treft met de schuldeiser voor 30% tegen finale kwijting, zal vennoot A ervan uitgaan dat de kwestie voor hem is afgewikkeld. Maar als de getroffen schikking lager is dan het gedeelte van de schuld waarvoor de vennoot intern draagplichtig is (50%), kan hij door zijn medevennoten nog worden aangesproken voor het deel dat hij te weinig heeft voldaan indien zij vervolgens het restant betalen (hier 20%). Na de schikking is de vennoot dan ook verlost, maar nog niet per sé van zijn medevennoten.
Conclusie
Onduidelijkheid bestaat met betrekking tot schikkingen en de interne draagplicht van hoofdelijk aansprakelijke vennoten buiten concernverband. Een vennoot kan wel een schikking treffen met de schuldeiser, zodat deze vennoot in ieder geval verlost is van de schuldeiser. Maar de mogelijkheid bestaat dat de vennoot later nog door zijn medevennoten wordt aangesproken op grond van de interne draagplicht.
Indien vennoot A niet voor een verrassing wil komen te staan moet hij aanvullend bij het treffen van een schikking iets regelen. De eerste mogelijkheid is dat alle vennoten bij de schikking betrokken worden en zij gelijktijdig worden gekweten. Een tweede mogelijkheid is te bedingen van de schuldeiser dat de vordering wordt verminderd met het bedrag dat vennoot B zou kunnen vorderen: in dit voorbeeld betekent dat dat de schikking voor 30% wordt getroffen, maar de vordering met 50% wordt verminderd (artikel 6:14 BW). Een derde mogelijkheid voor vennoot A is van de schuldeiser behalve een finale kwijting ook een vrijwaring te bedingen voor eventuele regresvorderingen.
In ieder geval is het zaak voor een hoofdelijk aansprakelijke partij om bij het treffen van een schikking niet enkel op de “finale kwijting” te vertrouwen, want er zit een lelijke adder onder het gras.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!