Verpande vorderingen in faillissement en verrekening

, ,

De wet schrijft als hoofdregel voor dat een geldvordering voldaan moet worden via girale betaling: simpelweg overboeking via een bankrekening (art. 6:114 BW). Wanneer twee partijen over en weer geldvorderingen op elkaar hebben, kunnen deze in afwijking op de hoofdregel met elkaar worden verrekend. De basisregeling voor verrekening staat in art. 6:127 BW. Er zijn echter bijzondere situaties, waarvoor aanvullende regels over verrekening in de wet zijn opgenomen. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is wanneer de vorderingen van één van de partijen verpand zijn en daarvan mededeling is gedaan aan de ander. Een tweede voorbeeld is wanneer één van de partijen failliet is verklaard. In deze blog wordt uiteengezet wat de verschillende regels inhouden en hoe die zich tot elkaar verhouden.

Verrekening algemeen

Uit art. 6:127 BW blijken vier eisen voor verrekening, namelijk:

  1. wederkerigheid
    Partijen moeten elkaars schuldenaar en schuldeiser zijn. Het moet dus gaan om een vordering en tegenvordering tussen dezelfde partijen.
  2. gelijksoortigheid
    De vorderingen moeten qua soort elkaars gelijke zijn. Zo kan een geldvordering niet worden verrekend met een vordering tot levering.
  3. bevoegdheid tot betaling van de eigen schuld
    Degene die wil verrekenen moet zelf bevoegd zijn te betalen.
  4. bevoegdheid tot afdwingen van betaling
    Degene die wil verrekenen, moet een opeisbare tegenvordering hebben. Wanneer de betalingstermijn bijvoorbeeld nog niet is verstreken of sprake is van een voorwaardelijke vordering, kan niet verrekend worden.

Verrekening met een verpande vordering

Wanneer een vordering is verpand en hiervan mededeling is gedaan aan de schuldenaar, geldt art. 6:130 BW. Dit artikel bepaalt dat een tegenvordering in dat geval verrekend kan worden
– wanneer deze uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit, óf
– wanneer die reeds vóór de mededeling van het pandrecht is ontstaan én opeisbaar is geworden.

Verrekening met een vordering in faillissement

Wanneer een vordering in een failliete boedel valt, omdat de schuldeiser failliet is verklaard, geldt art. 53 Fw. Op grond van dit artikel kan worden verrekend wanneer zowel de vordering als de tegenvordering
– vóór de faillietverklaring zijn ontstaan, óf
– voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.

Onderlinge verhoudingen

Ieder artikel over verrekening lijkt andere eisen te stellen aan de verrekening. Er zijn complexe situaties denkbaar waarin de regeling voor verrekening onoverzichtelijk wordt. Er zijn bijvoorbeeld vorderingen die in een faillissement vallen, maar die ook zijn verpand met mededeling aan de schuldenaar. Stel je voor dat die schuldenaar een tegenvordering wil verrekenen die vóór het faillissement en vóór de mededeling van het pandrecht is ontstaan, maar pas daarná opeisbaar is geworden. Wanneer slechts naar art. 53 Fw gekeken wordt, lijkt verrekening toegestaan. Echter, wordt alleen art. 6:130 BW in de beoordeling betrokken, dan lijkt verrekening niet mogelijk.

Nu het erop lijkt dat ieder wetsartikel – afhankelijk van de casus – tot een andere uitkomst kan leiden, rijst de vraag hoe de verrekening moet worden beoordeeld. Of kunnen er meerdere artikelen van toepassing zijn en zo ja, op welke manier werken die wetsartikelen samen?

In 2007 heeft het Hof te Den Haag inzake Citibank/KPN hierover duidelijk gemaakt dat art. 6:127 BW (ook in faillissementssituaties) de basisregeling voor verrekening vormt. De andere twee artikelen vormen een verruiming op deze basisregeling.

Verruiming art. 6:130 BW

Art. 6:130 BW geeft volgens het Hof een verruiming ten opzichte van de wederkerigheidseis en/of de eis van betalingsbevoegdheid (eisen 1 en 3) van art. 6:127 BW. Na mededeling van het pandrecht moet de schuldenaar de vordering namelijk aan de pandhouder betalen, in plaats van aan de schuldeiser. Op grond van art. 6:127 BW zou verrekening dan ook niet mogelijk zijn. Art. 6:130 BW maakt verrekening toch mogelijk wanneer aan de daarin gestelde eisen is voldaan.

Verruiming art. 53 Fw

Het Hof merkt op dat art. 53 Fw een verruiming is ten opzichte van de afdwingbaarheidseis (eis 4) van art. 6:127 BW. Wanneer een tegenvordering niet opeisbaar is, zou verrekening op grond van art. 6:127 BW niet mogelijk zijn. Art. 53 Fw biedt hiervoor toch mogelijkheden.

Echter, de Hoge Raad oordeelde in 2005 inzake Reuser q.q./Postbank: “Ook aan art. 53 Fw valt geen argument te ontlenen voor de zienswijze dat in een geval als het onderhavige een vóór het faillissement ingevolge art. 6:130 BW niet mogelijke verrekening na het faillissement wel mogelijk zou zijn. Voor zover art. 53 Fw ruimere mogelijkheden geeft voor verrekening dan uit de algemene regeling volgt, gaat het niet om een verruiming ten opzichte van art. 6:130 BW, (…), maar om het vereiste van afdwingbaarheid (…)”.

Nu beide artikelen zien op verschillende aspecten van art. 6:127 BW, kunnen zij naast elkaar van toepassing zijn. De beoordeling van een verrekeningsverweer geschiedt altijd aan de hand van
art. 6:127 BW, waarbij art. 6:130 BW een verruiming biedt ten aanzien van de eisen 1 en 3 en art. 53 Fw ten aanzien van eis 4 van art. 6:127 BW.

Conclusie

Art. 6:127 BW biedt de basisregeling voor verrekening en stelt aan voldoening van een geldvordering middels verrekening een aantal voorwaarden. De wet biedt meerdere mogelijkheden die deze regeling verruimen, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de schuldeiser (art. 53 Fw) en in geval van een verpande vordering waarvan mededeling aan de schuldenaar is gedaan (art. 6:130 BW). Deze artikelen verruimen verschillende aspecten van de basisregeling. Art. 6:130 BW biedt een verruiming van de wederkerigheidseis dan wel de eis van betalingsbevoegdheid. Art. 53 Fw biedt een verruiming van de afdwingbaarheidseis. Beide artikelen kunnen dan ook naast elkaar van toepassing zijn en sluiten elkaar niet uit. Het is dus niet een kwestie van kiezen. Een verrekeningsverweer moet steeds worden beoordeeld aan de hand van de vier eisen van art. 6:127 BW, waarbij art. 6:130 BW de eisen 1 en 3 kan beïnvloeden en art. 53 Fw gevolgen kan hebben voor eis 4.

In de praktijk wordt door debiteuren vaak een beroep op verrekening gedaan als middel voor voldoening van een verpande geldvordering. Ceres Legal merkt daarbij dat diverse partijen de regels omtrent verrekening niet juist interpreteren. Voor een pandhouder is  een scherpe analyse van het verrekeningsverweer van groot belang, nu hij bij een geslaagd verrekeningsverweer een deel van zijn verpande vordering ziet verdampen. Een onterecht geaccordeerde verrekening is moeilijk te herstellen en letterlijk weggegooid geld.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie