Inning meervoudig verpande vordering

Op een vordering kunnen meerdere pandrechten rusten. De rangorde wordt dan bepaald door het moment waarop de pandrechten zijn gevestigd: een ouder pandrecht gaat vóór een later gevestigd pandrecht[1]. De meervoudige verpanding kent bij de uitwinning een aantal aandachtspunten voor de pandhouders.

De inningsbevoegdheid

De wet regelt in artikel 3:246 lid 1 BW dat de pandhouder bevoegd wordt om de verpande vordering te innen op het moment dat er aan de schuldenaar van de vordering mededeling is gedaan van het pandrecht. In het geval van een meervoudig verpande vordering kan iedere pandhouder deze mededeling van het pandrecht doen. De inningsbevoegdheid komt alleen toe aan de hoogst gerangschikte pandhouder (de ‘eerste pandhouder’). Dat wil zeggen dat als meerdere pandhouders door mededeling van hun pandrecht inningsbevoegd zouden kunnen zijn, alleen de hoogst gerangschikte pandhouder die mededeling heeft gedaan, inningsbevoegd is. Een lager gerangschikte pandhouder kan bevoegd zijn de vordering te innen, zolang een hoger gerangschikte pandhouder zijn pandrecht niet heeft medegedeeld.

Zowel de eerste pandhouder als de lager gerangschikte pandhouder kan dus te maken krijgen met inning van de verpande vordering(en) door een andere pandhouder.

Aandachtspunten voor de pandhouder

Meestal zal de eerste pandhouder de incasso op zich nemen, maar de eerste pandhouder kan de incasso ook overlaten aan de tweede pandhouder. Zijn pandrecht komt dan volgens artikel 3:246 lid 5 BW te rusten op hetgeen de tweede pandhouder incasseert, en hij behoudt op grond van artikel 3:253 BW jo artikel 57 lid 4 Fw jo. 490b Rv aanspraak op verdeling van de opbrengst conform zijn rang. Het is in dat geval wel  de vraag of de lager gerangschikte pandhouder uiteindelijk afdraagt en verhaal biedt. Als de tweede pandhouder niet afdraagt, zal de eerste pandhouder een rangregeling moeten verzoeken volgens artikel 490b Rv jo 481 lid 1 Rv. De eerste pandhouder doet er daarom goed aan de incasso van de vorderingen zelf ter hand te nemen.

Als de eerste pandhouder incasseert, heeft de tweede pandhouder er belang bij dat de eerste pandhouder zoveel mogelijk incasseert, omdat hij recht heeft op een eventueel overschot[2] dat na de incasso overblijft. Dit volgt uit artikel 3:253 BW jo artikel 57 lid 4 Fw jo. 490b Rv. De eerste pandhouder moet bij de uitwinning van haar pandrecht daarom rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de tweede pandhouder. Hij moet zich inspannen om het maximale resultaat te bereiken bij het incasseren van de vorderingen. Doet hij dat niet, dan kan van onrechtmatig handelen sprake zijn.

Het komt voor dat de pandhouder na het innen van een deel van de vorderingen al voldaan is, en dat dus een deel van de verpande vorderingen niet is geïncasseerd. Als dan het recht van een andere (hogere of lagere) pandgever onbekend is, zal de curator van de failliete pandgever, of een pandgever die zich wel bekend heeft gemaakt, de inning van de restvorderingen ter hand nemen.

Op hetgeen de curator van de restvorderingen int, komt geen pandrecht te rusten. Door de inning door de curator gaan de restvorderingen met het daarop rustende pandrecht van andere pandhouders teniet. De pandhouders behouden wel hun voorrang volgens hun rang bij de uitdeling in het faillissement. Dit is nadelig omdat zij dan moeten wachten op de slotuitdelingslijst voor uitkering en zij zullen moeten bijdragen in de faillissementskosten. Deze nadelen kunnen worden voorkomen als de pandhouder tijdig mededeling doet van zijn pandrecht aan de curator, de debiteuren van de verpande vorderingen én aan de pandhouder die heeft geïncasseerd.

Tijdige mededeling aan de pandhouder die heeft geïncasseerd, voorkomt dat deze het overschot van de incasso aan de curator uitkeert.  Bij uitkering van het overschot aan de curator stellen de meeste curatoren zich op het standpunt dat de pandhouder die niet heeft geïnd geen aanspraak heeft op afdracht van het overschot, en dat deze pandhouder moeten wachten op de slotuitdelingslijst en mee moet delen in de algemene faillissementskosten. Recent overwoog een rechter-commissaris dat in een situatie waarin de curator op verzoek van en namens de pandhouder had geïnd, de pandhouder die recht heeft op het overschot géén kosten aan de curator verschuldigd. Het is onduidelijk of dit voor de pandhouder, die aanspraak kan maken op het overschot, uitkomst kan bieden in de situatie waarin een andere pandhouder heeft geïncasseerd, en het overschot heeft uitgekeerd aan de curator.

Conclusie

Door op tijd mededeling te doen van zijn pandrecht aan de debiteuren, de curator en de andere pandhouder die reeds mededeling heeft gedaan, voorkomt de pandhouder bij meervoudige verpanding dat zijn pandrechten verloren gaan, of dat hij wordt geconfronteerd met vertraging en kosten bij het uitoefenen van zijn rechten. Het advies aan pandhouders bij meervoudig verpande vorderingen is dan ook: zit niet stil!

[1] Dit noemt men het ‘prioriteitsbeginsel’ ofwel de ‘prior tempore potior iure regel’. Dit is een algemeen geldend beginsel, welke slechts voor hypotheekrechten is vastgelegd in de wet (artikel 3:21 BW).

[2] Het door de pandhouder geïncasseerde bedrag minus het bedrag van diens vordering op de pandgever.

 

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie