De beperkte onderzoeksplicht van de pandhouder

Hoe ver reikt de onderzoeksplicht van een pandhouder bij de vestiging van een pandrecht? Moet de pandhouder onderzoek doen naar de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever?

Voor een rechtsgeldige vestiging van een pandrecht op een vordering gelden de eisen uit art. 3:84 BW:

– levering

– geldige titel

– beschikkingsbevoegdheid.

Wanneer aan één of meer van deze eisen niet is voldaan, is het pandrecht niet gevestigd. In deze blog gaan we in op het laatste vereiste, namelijk de beschikkingsbevoegdheid.

Beschikkingsbevoegdheid

Op het moment van vestiging van het pandrecht moet de pandgever bevoegd zijn om over de vordering te beschikken. Dit is het geval wanneer hij rechthebbende van de vordering is en hij dus het recht heeft de vordering aan een ander over te dragen. Als de pandgever niet beschikkingsbevoegd blijkt te zijn geweest terwijl de pandhouder dacht van wel, kan de wet bescherming bieden middels art. 3:88 BW jo. art. 3:98 BW. Die artikelen bepalen dat de vestiging van het pandrecht in een aantal gevallen tóch rechtsgeldig kan zijn als de pandhouder te goeder trouw was.

Procedure

Het Gerechtshof te Den Haag kreeg kort geleden een zaak voorgelegd, waarin deze materie speelde. In die zaak ging het om X die een vordering op een tuinbouwbedrijf overgedragen had gekregen middels cessie van Y. Vervolgens heeft X de vordering weer verpand aan een derde, genaamd DVEP. Op een gegeven moment heeft DVEP het tuinbouwbedrijf aangesproken tot betaling van de vordering, maar het tuinbouwbedrijf weigerde dit. De cessie aan X bleek namelijk niet rechtsgeldig te zijn geweest. Voor een rechtsgeldige cessie is vereist dat de cessie wordt meegedeeld aan de schuldenaar, conform art. 3:94 BW. Dat was niet gebeurd. Dit heeft tot gevolg dat X niet beschikkingsbevoegd was ten tijde van de verpanding, waardoor geen rechtsgeldig pandrecht tot stand zou zijn gekomen. DVEP meende echter te goeder trouw te zijn geweest en deed een beroep op de beschermingsbepalingen van art. 3:88 BW jo. art. 3:98 BW.

Onderzoeksplicht

Het tuinbouwbedrijf stelde dat DVEP ten tijde van de verpanding had moeten onderzoeken of de cessie wel was meegedeeld. Nu DVEP dit onderzoek niet had gedaan, zou DVEP niet te goeder trouw zijn geweest, waardoor aan DVEP geen bescherming zou toekomen. Het Hof ging hier niet in mee. De akte van cessie was enkele jaren oud en daarin stond dat mededeling van de cessie zou worden gedaan aan het tuinbouwbedrijf. Hierdoor mocht DVEP er volgens het Hof op vertrouwen dat de mededeling inmiddels had plaatsgevonden en hoefde zij zelf geen verder onderzoek te doen. Het pandrecht was daarom rechtsgeldig gevestigd.

Conclusie

De pandhouder kan vorderingen die zijn verpand terwijl de pandgever beschikkingsonbevoegd was toch innen, mits hij te goeder trouw was ten tijde van de verpanding. De pandhouder heeft daarbij geen vergaande onderzoeksplicht.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie